Paul 
              van Capelleveen 
            Laatste 
              metamorfose 
            Verschenen 
              op site Meander op 13 augustus 2004 
             
              Gesprek met Paul van Capelleveen (Nijmegen, 1960) over zijn nieuwe 
              dichtbundel Laatste metamorfose, uitg. Meulenhoff, Amsterdam 2004 
              ISBN 90 290 7471 X / NUR 306. Euro 13,50. 
              Paul van Capelleveen is werkzaam als gebiedsdeskundige bij de Koninklijke 
              Bibliotheek in Den Haag. 
             1. Je debuteerde 
              met gedichten in Maatstaf, vervolgens kwam de dikke bundel 
              Altijd commentaar, die genomineerd werd voor de C.Buddingh’-prijs 
              (dat jaar uitgereikt aan Anna Enquist). Nu is er de bundel Laatste 
              metamorfose. Waarom nu pas? Ofwel, wat deed je in de tussentijd? 
            **** Het bundelen 
              van gedichten is misschien niet meer zo vanzelfsprekend. Ik publiceer 
              gedichten het liefst één voor één en 
              zeg graag dat de gedichten dat ook het liefste zo zien. Een gedichtenbundel 
              is niet een verplichte familie-bijeenkomst tenslotte! Het duurt 
              even voordat je werkelijk weet hoe die gedichten zich tot elkaar 
              verhouden en wat de compositie van de bundel moet worden: er is 
              natuurlijk maar één oplossing heb ik mijzelf wijs 
              gemaakt. 
              Maar, eerlijk gezegd, ik heb er nooit bij stilgestaan dat er zoveel 
              jaren tussen die twee bundels zitten. Als dat zo doorgaat, kan ik 
              nu de volgende bundel alvast aankondigen voor het najaar van – 
              even rekenen – 2017.  
            2. Ik las dat 
              je houdt van de dichters Fritzi ten Harmsen van der Beek en Gerrit 
              Komrij is dat in de loop der jaren gewijzigd? En waarom houd je 
              van die gedichten? 
            **** In de 
              tijd dat ik de poëzie ontdekte, terwijl ik nog op school zat, 
              werkte ik een paar uur per week in het grootste filiaal van de Arnhemse 
              bibliotheek: dat was destijds Presikhaaf. Daar hoefde ik alleen 
              maar boeken op de plank terug te zetten en dan nam ik ieder boek 
              dat me interesseerde mee naar huis: omdat ik wel eens van een auteur 
              gehoord had, of juist omdat ik nog nooit zijn naam gezien had, of 
              omdat een boek een mooi omslag had. Ik las eigenlijk de hele dag 
              door, terwijl ik andere dingen moest doen. Zo las ik onder andere 
              de hele Nederlandse poëzie en ontdekte voor mijzelf allerlei 
              auteurs. Van Van Harmsen ter Beek en Komrij vielen me toen de dwarsheid 
              op. Het waren dichters die andere dingen deden dan iedereen.  
            3. De titel 
              van je nieuwe bundel is Laatste metamorfose. Ovidius? 
              Heb je bewust die titel gekozen, zodat je meteen de hele Griekse 
              mythologiekennende gemeenschap over je heen zou krijgen? En waarom 
              laatste, komt er niks meer of in de zin van de juist afgeronde? 
            **** Het gedicht 
              gaat over beweging, verandering, te gronde gaan, en het fungeert 
              als een scharnier in de bundel: wat rest na de laatste metamorfose 
              zijn brokstukken, wanklanken, fragmenten die je wel aan elkaar kunt 
              lijmen maar het wordt nooit meer een geheel. Wel gaan die scherven 
              nog steeds over dezelfde onderwerpen. Toen ik de bundel had samengesteld, 
              viel me op dat seks en geweld er een zo overheersende rol in speelden. 
              Dat verbaasde me nogal. 
            4. In het eerste 
              gedicht ‘De omweg’ spreek je over de dood, die (in gedichten) 
              vaak wordt gepersonifieerd.  
            Die afschuwelijke 
              personificaties 
              van de dood als een achtertuintje 
              waarin de stervende zich terugtrekt 
            Uit het gedicht 
              spreekt weerzin daartegen, je wil de dood liever vergelijken met 
              een man op een schilderij in het Prado ‘dat veertigjarige, 
              kale kinderlijf.’ Dat lijkt me een erg persoonlijk gedicht, 
              vooral als ik me in gedachten roep wat ik in het interview las in 
              NRC over je eerste bundel. Je zei toen dat je niet hield van logische 
              opeenvolgingen in gedichten (vrij geïnterpreteerd). Wat stoort 
              jou daaraan zo? 
            **** Het gaat 
              er om: wat wil je zelf maken? Wil je gedichten schrijven waarin 
              de symbolen je om de oren vliegen? Of wil je gedichten schrijven 
              waarin je vol verwondering van het ene naar het andere woord kunt 
              dwalen? Gaat het om een statement of om een sensatie, een ervaring, 
              of om nog iets anders? Er is geen eenduidig antwoord. Van dat schilderij 
              uit het Prado heb ik nu geen afbeelding bij de hand, maar als je 
              net een zaal vol renaissancistische lichamen hebt gezien, zijn de 
              Vlaamse schilders een anorexia-verademing. Daar zag ik toen dat 
              schilderij van Memlinc en ik moet zeggen: het gedicht ‘De 
              omweg’ is in zekere zin een afscheid van de jeugd. 
            5. Je schrijft 
              openlijk over relaties, homoseksualiteit, neuken, poep en stront. 
              Een erg mooi fragment uit (In de keuken) vind ik. 
            Ik 
              zet koffiekopjes op de koelkast 
              en zeg sperma tegen schoenpoets; 
              dagenlang denk ik aan hem, bij iedere tree. 
                          Hij 
              vertrekt 
              met in zijn wang een tandafdruk. 
            Als dat geen 
              mooie liefdesverklaring is. Herkennen mensen zich wel eens in jouw 
              gedichten en zo ja, krijg je daar dan commentaar op? En als vervolgvraag: 
              lees je je gedichten wel eens voor aan anderen? 
            **** Wie zich 
              herkent, zal zich wel vergissen. Er is trouwens wat mij betreft 
              niets openlijks aan mijn gedichten: het zijn onderwerpen zoals andere 
              onderwerpen. Als ik een monteur was, schreef ik over auto’s 
              en als ik een alien was, zou ik over Nederland schrijven. Dit gedicht 
              gaat over de effecten van hoofdpijn, en misschien gaat het ook wel 
              over de liefde. Maar persoonlijk? Ik gebruik het woord ‘ik’ 
              voornamelijk omdat het kort en duidelijk is. Bij ‘hij’ 
              of ‘hullie’ ga je je toch meteen afvragen wie dàt 
              nu toch weer zijn. En tegenover een ‘ik’ is een hij 
              of zij al gauw dramatisch genoeg voor enige ontwikkeling, wat hier 
              natuurlijk nodig is, want ‘Het hoofd’ (waarvan In de 
              keuken een onderdeel is) is één lang gedicht over 
              de buitenwereld zoals die zich aan je voordoet: dan kun je niet 
              zonder een ‘ik’-persoon. Maar misschien was ik wel die 
              ‘hij’ aan wie op iedere tree van de trap werd gedacht, 
              weet je veel? Ik onthoud die dingen niet. Ik vergeet het, anders 
              kan ik niet verder met het volgende gedicht. 
            6. Er schuilt 
              nogal wat zelfrelativering her en der. Ik vond vooral dit stukje 
              uit (In verwarring) opvallend. 
            De rechteroksel 
              zoeter dan de linker. 
                          Kleed 
              je maar aan. 
                                      Kleed 
              je maar uit. 
              De wanden verschuiven en het venster echoot. 
              Aan deze erectie beleef ik geen plezier. 
              Zo loopt hij door me heen. Zo is hij weg. 
              Dokter, kunt u mij niet leuker maken? 
              Ik maak mijzelf, ik maak me op, ik wis me uit, 
              het hoofd verloren aan een ander. Anders 
              zal ik mijn ervaringen niet stroomlijnen. 
              Ik wil geen bunker zijn waarin ik vastkoek. 
            Waarom moeten 
              de ervaringen gestroomlijnd worden? Ik vraag dit naar aanleiding 
              van je opmerking in het interview in NRC, waarin je zegt juist (mijn 
              interpretatie) het springerige zapperige te willen behouden. Waarom 
              dan stroomlijnen? Of is je visie in de loop van de tijd gewijzigd? 
            **** Op 
              een andere manier zal het niet worden gestroomlijnd, staat 
              er, denk ik: dus er wordt nauwelijks gestroomlijnd in dat warhoofd 
              dat aan het woord is. Wat in dit fragment een rol speelt is de overtuiging 
              die je bij vlagen kunt hebben (en niet alleen in een droom) dat 
              je niet bestaat: ik leef niet, ik denk nooit na, ik beleef nooit 
              wat, ik wil niet bestaan. 
            7. Nog een 
              citaat, uit de cyclus Tussenstation deel 2. 
            Geen regel 
              kun je aanhangen in een staat 
              waar alles regel is van a tot z, 
              waar willekeur een wet is op zichzelf: 
              de woorden worden slap, inwisselbaar, 
              uitwisbaar als een vlek en op den duur 
              wordt alles wat je denkt light verse. 
            Hier lijk je 
              juist uit dat leven weg te willen stappen met de regeltjes en gedragscodes. 
              Klopt dat? Is dat de metamorfose: het weg kunnen gaan, zij het zelfs 
              maar in gedachten, van de verwachtingen van de ander? 
            **** Je hebt 
              bij gedichten altijd twee tegenstrevende intenties: de ene is de 
              gang naar het definitieve gedicht en dat is een stadium van losse 
              woorden die je te binnen schieten, hele regels of passages die je 
              verzamelt totdat je er een gedicht mee kunt gaan maken. Aan de andere 
              kant is er de beweging vanaf het definitieve gedicht naar een toestand 
              om een nieuw gedicht te maken, en dan ga je voorbij aan het gemaakte 
              gedicht, je kunt het zelfs afbreken om weer in een stadium van schrijven 
              te komen. Een dichter is eigenlijk nooit met het gedicht zelf bezig, 
              maar altijd met de weg erheen of de weg ervandaan.  
              Dat lijkt nogal chaotisch, maar dat is het niet. Chaos bestaat helaas 
              niet. Je kunt er wel jaloers op zijn: dat alles willekeurig, absoluut 
              vrij is, en dat kun je proberen onder te brengen in het gedicht. 
              Met orde win je sowieso niets, want wij zijn al zo ordelijk: een 
              neus van voren en twee voeten van onderen. Dit gedicht speelt zich 
              af aan de rand van een oorlogsgebied, op de grens tussen schijnorde 
              en dodelijke wanorde dus, en de helden van dit gedicht kunnen niet 
              weg en zijn er dus druk mee te ontdekken welke vormen van orde zich 
              in die paar dagen aan hen opdringen. 
             
              Annette van den Bosch 
              Zeist, augustus 2004 
              
  |