Annette van den Bosch
Koen Stassijnsl
 
 
Informatie over Annette van den Bosch en deze site Gedichten, waaronder Vlaamse en vertaalde         Artikelen over dichtbundels en dichtbijeenkomsten Recensies van dichtbundels Interviews met dichters, uitgevers etc Over jonge dichters
Beginpagina                 Contact
 
     
  -
 

Nog blaft het dorp

In gesprek met Koen Stassijns

Verschenen in Meander van 9 november 2003

Kathleen Ferrier klinkt uit de geluidsboxen als ik binnenkom. De lievelingsmuziek van dichter, vertaler en bloemlezer Koen Stassijns (Ninove, 1953) en zijn uitgelaten jonge hond begroeten mij als een oude bekende. Ik voel me welkom in dit voor mij geopende huis met uitzicht op de kerk, de Dender en het glooiend landschap.

Voor me staan drie prachtige in brons gegoten spermatozoïden van de glasbeeldhouwer Wouter Bolangier. De klank in deze bronzen doet denken aan de klankschaal die gebruikt wordt om de meditatie aan te kondigen in Zen kloosters.

Hier werkt Stassijns elke dag aan een massief houten lange abdijtafel. Voor deze gelegenheid zijn alle boeken opzij geschoven en is ruimte gemaakt voor koffie, thee en lekkernijen. Vooral ook voor veel Cola light, want sinds het stoppen met roken drinkt Stassijns liters Cola: ‘Ik hou van verslavingen!’.

Koen Stassijns is een maatschappelijk betrokken dichter. Tijdens de oorlog in Kosovo vertaalde hij onder andere een bundel met moderne Albanese poëzie en met zijn jeugdvriend Ivo van Strijtem stelde hij diverse bloemlezingen samen. De vriendschap met Ivo van Strijtem dateert al van 20 jaar geleden, ze zijn afkomstig uit dezelfde gemeente: Roosdaal. Ivo van Strijtem komt uit het dorp Strijtem, Koen Stassijns uit het dorp Pamel. Over dit dorp schreef hij het volgende gedicht.

Pamel
brief aan het dorp

Ik sliep nabij een fontein
met mijn hoofd in jong gras
ik droomde dat ik een klein
jongetje in Pamel was

Hubert van Herreweghen

Ik heb jaren afgemeten gewoond tussen
een som van huizen, in een vreemde taal
beten hun halzen me toe. Ik droomde
van genezen. Zij liet me in het kerkportaal

met lippen van zeven aan alles wat lief was
aan haar. Gods rechterhand sloeg het zesde
gebod van ons af, en uit de hemel viel de grijns
van het dorp dat de ogen niet sloot. Wie genas

rolde een rode loper uit naar de mond
van de stad en verdween. Zij bleef, vergat
hoe je een jongen moet vergeten en zond
hem haar binnenste na, wat hem ontging.

Nog blaft het dorp hem aan in de naam van
een vrouw die niemand aansprak, doorbrak, hing.

(uit Zwijghout, Atlas, Amsterdam, 2000)

Het gedicht is beter te begrijpen als de lezer weet dat de vader van Stassijns apotheker was en dat zijn moeder zo’n twintig jaar geleden zelfmoord pleegde, hetgeen pas na ettelijke pogingen lukte. Al vanaf zijn kindertijd kent Koen Stassijns de angst voor de leegte. Het kost hem moeite om te leven, hij kan ternauwernood omgaan met de triestheid ook al noemt hij zichzelf niet suïcidaal. Op zijn vijftiende publiceert hij al een eerste dichtbundeltje en rond zijn achttiende zingt hij in een groepje, treedt op en er wordt een plaat gemaakt.

Eigenlijk wil Stassijns naar de toneelschool, maar zijn ouders verbieden dit, omdat het niet zou verdienen en vooral omdat dit niet past bij een apothekerszoon. Hij begint tegen zijn zin aan een rechtenstudie en geeft die na enkele geslaagde semestriële examens op omdat het niet bij zijn ambitie past. De andere zes kinderen uit het gezin Stassijns zijn, op één na, academisch gevormd, zij liepen beter in de pas die de ouders bedacht hadden voor de kinderen. Stassijns verlaat het ouderlijk huis, stopt met schrijven en komt terecht in het bedrijfsleven: in de wegsignalisatie. Hij start een eigen bedrijf op en is redelijk succesvol, maar niet gelukkig. Zijn eerste huwelijk mislukt, hij staat op een keerpunt. Rond dit moment, hij is inmiddels dertig, ontmoet hij zijn oude dorpsgenoot Ivo van Strijtem opnieuw en dat blijft niet zonder gevolgen: Na een decennium literaire inactiviteit begint Koen Stassijns opnieuw te schrijven. In 1988 verschijnt Aanmaaktwijgen van een vuur bij Lannoo en wordt een succes. Desondanks blijft hij zijn leven lang de behoefte voelen zich ten opzichte van zijn ouders te bewijzen. In zijn voorlaatste bundel Paard van glas schrijft hij: ‘Tijd laat niets overeind./Wie omkijkt herkent zichzelf beter niet.’

In 1994 verschijnt de film Four weddings and a funeral. Stassijns ergert zich aan de slechte vertaling van het, onder de titel Funeral Blues, bekende gedicht van W. H. Auden, en vraagt zich af of dat niet beter kan. Daar maakt hij de keuze voor het vertalen. De daarop volgende jaren zal hij meer en meer poëzie beginnen te vertalen uit het Frans, het Duits en het Engels.

Het Vlaamse poëzielandschap wordt vooral na de dood van Herman de Coninck opgedeeld in twee kampen: enerzijds de postmodernisten en anderzijds de neo-romantici. Voor de postmodernisten is het talige het meest van belang: Niets is nieuw, alles is al eens gezegd of gedaan. Stassijns en van Strijtem worden onder de neo-romantici gerekend. ‘Nonsens!,’ weerlegt Stassijns ‘in Paard van glas zeg ik ironisch “Ik hoor nergens bij maar verzamel.” Dat geldt nog altijd.’ Stassijns en van Strijtem vinden die polarisering een kwalijke zaak en houden een pleidooi voor een grote variëteit in het poëzielandschap en voor literaire verdraagzaamheid. Zij wensen zich een kleurrijke poëziestraat met zo veel mogelijk verschillende huizen. Kwaliteit komt daarbij naar hun mening vanzelf naar boven drijven. ‘Er is niets mis met gedichten die toegankelijk zijn en een groot publiek kunnen bereiken. De moeilijkheidsgraad van een gedicht is immers geen kwaliteitsnorm. Anderzijds moeten gedichten wel van de vergetelheid gered worden.’ Daartoe verzorgen zij de reeks De mooiste van…, bloemlezingen van grote, veelal bekende maar soms ook minder bekende dichters zoals Goethe, Yeats, Tagore, Neruda, Heine en Alberti. Voor in elk deel staat een inleidende tekst over de dichter, geschreven door een autoriteit, die specifiek per dichter wordt uitgezocht. Stassijns en van Strijtem stellen bijzonder hoge eisen aan de kwaliteit. In de bundels zijn bekende gedichten opgenomen maar ook minder bekende. ‘Wij willen een uitgewogen en zo breed mogelijk overzicht van het poëtische oeuvre’. Indien er geen of niet voldoende bestaande vertalingen beschikbaar zijn, worden de allerbeste poëzievertalers aangezocht. Vaak vertalen ze ook zelf. De uitgaven zijn mooi om te zien en voor studenten betaalbaar. Met de mooiste van Wallace Stevens verscheen onlangs het veertiende deel in de reeks. Er staan nog uitgaven gepland tot 2006, van onder andere Poesjkin, Victor Hugo, W. Wordsworth en Salvatore Quasimodo. Naast de reeks De mooiste van … verschenen ook bloemlezingen van Liefdesgedichten en Rouwgedichten.

In 1989 en 1998 publiceerden Stassijns en van Strijtem repectievelijk Château La Passionata en La Passionata Grand Cru, twee boekjes waarin de dichters naar eigen zeggen ‘vrouwen, poëzie en wijn tot een driehoeksverhouding verleiden.’ Deze uitgaven veroorzaakten enige beroering onder critici in Vlaanderen. De menging van commercie en dichterschap staat niet hoog in aanzien. Maar voor beide dichters geldt dat zij constant de afweging moeten maken tussen geld verdienen, dagelijks brood op de plank en dichterschap. ‘Een dergelijke realiteitszin sluit geen maatschappelijke betrokkenheid uit. Het is immers onmogelijk om politiek en poëzie te ontkoppelen. Elke mens, dus ook een dichter, is een politiek wezen met een politieke verantwoordelijkheid. Politiek tracht orde te scheppen in een versplinterd en uiterst complex wereldbeeld. Poëzie tracht dat vaak ook. Een gedicht is een uit elkaar gevallen en weer gelijmde pot.’

Regelmatig geven Stassijns en van Strijtem samen workshops aan studenten of lezingen op scholen of in cultuurcentra. Het is een uitdaging om ook mensen die weinig of niet lezen, te betrekken in de poëzie en mee te geven dat zij er als mens toe doen. ‘Wij zijn tegen uitsluiting en exclusiviteit in de poëtische wereld. Er is al fascisme genoeg!’ Stassijns haalt daarbij Nobelprijswinnares Tony Morrisson aan: ‘Literatuur geeft de mens zijn waardigheid terug’. (‘In het beste geval’, voegt Stassijns daar laconiek aan toe).

Zes jaar lang gaf Koen Stassijns literaire creatie (schrijfcursus). Een gevolg daarvan is dat hij veel manuscripten krijgt van aankomende dichters. ‘Het grote misverstand bij aankomende dichters is dat poëzie vanuit het gevoel wordt geschreven. Schrijven ontstaat echter vanuit het denkproces. Eerst is er de gedachte of de waarneming of een woord en van daaruit ontstaat iets, ontwikkel je iets.’ De sonnetvorm die Stassijns gebruikt is vooral een kader. Een korset dat stevig zit, maar vooral moet meedijen, meegeven aan de maker. Hij wil het sonnet in een eigentijdse, ludieke vorm terugbrengen in het werk. Ook is er de ingebouwde moeilijkheidsgraad. Door de vorm kan een spanning worden opgeroepen, maar ook een ontsnappingsmogelijkheid. Daar zoekt hij steeds naar. Hij wil zichtbaar in een traditie schrijven maar wil onder geen enkel beding dat het formele de inhoud zou beperken. ‘Noem mijn gedichten desnoods moderne meisjes in een oude frak.’ lacht hij, en even later: ‘Ik wil niet postvatten in de geschiedenis van de literatuur. Dat is helemaal mijn bedoeling niet. Mijn gedichten zijn geschreven voor dit moment, voor het heerlijke nu.’ Liefst schrijft hij ze in een klein, oorspronkelijk Grieks vissersdorpje aan de zuidkust van Turkije, waar hij zich terugtrekt om in alle rust over de zee en het glooiend landschap uit te kijken en zinnen te vormen. Op de plaats waar de wieg van onze beschaving staat komen zijn zinnen, maar het gaat moeizaam. Hij schrijft weliswaar snel, maar nadien snoeit hij veel en lang. Het uitschrijven van een gedicht is voor hem een permanente zoektocht, maar ook een wanhopige strijd tegen de taal en tegen zijn eigen beperktheid. In zijn gedichten komt steeds meer de essentie naar voren en blijkt steeds vaker de futiliteit van alles.

In het werk van Koen Stassijns zijn veel vrouwen aanwezig: dochters, vriendinnen, de geliefde, de moederfiguur. Stassijns hield veel van zijn moeder en realiseert zich dat hij zich nooit echt thuis voelde bij een vrouw, totdat hij zijn huidige vrouw Aagje ontmoette. Toen ik dat hoorde dacht ik aan het volgende gedicht dat hij opnam in Zwijghout.

De moeder

Al jaren dood gaat zij nog elke dag
een heel eind om in mij. Ik zie haar na
het scheren elke morgen voor me, en sta
een voetstap in haar schaduw stil. Haar lach
tast mij in oog en mondhoek aan, breekt uit
zijn glazen kooi de kamer in en zwijgt wat
aldoor was verzwegen: dat ze begraven lag
onder de duim van een man, in een gat
waar een bouwvallige god het werktuig
van haar buik niet ontzag. Hij werd bewaard,
zij vreesde. Zo ligt ze in mij opgespaard
en gaat in elke vrouw die ik omhels tekeer.
Ze duldt geen vader meer, geen spiegelbeeld,
geeft mij integendeel haar weerzin weer.

uit Zwijghout, Atlas, Amsterdam, 2000

De laatste bundel van Stassijns Zwijghout is door de pers goed ontvangen. Er volgde snel een herdruk. Jammer vindt hij dat de bundel wel vaak maar niet aandachtig is besproken in de pers, dat weinig door het oppervlak van de tekst is geprikt. Het centrale thema is het genezen van het woord en het genezen van het zwijgen. De bundel is opgebouwd als een boog en gevormd tot een bol die steeds weer omgedraaid kan worden. Door een laagje af te pellen ontstaat een andere laag. Na het laatste gedicht kan het eerste weer gelezen worden en dan ontstaan andere betekenissen. Elk gedicht is onderdeel van het complex waaruit de bundel is opgebouwd. Weinigen hebben dat doorzien, maar hij spreekt wel met bewondering over de indringende lezing van Paul Demets, poëziecriticus van het Vlaamse weekblad Knack.

Zwijghout is voorlopig zijn laatste bundel, het was wat hij wilde zeggen. Als ik terugblader in zijn bundels denk ik dat In Paard van glas de bundel Zwijghout al werd aangekondigd in de laatste strofe van het gedicht Blijf:

Weg met de speeltafels van de taal,
ik heb niets meer te zeggen. Blijf
dus nog even. Ik ben zoals ik zwijg.

Om iets nieuws te schrijven zijn voor Stassijns in eerste instantie nodig: branie, ijdelheid, het gevoel met iets te willen afrekenen, zin om met de taal te vechten en een zekere pioniersdrift. Die elementen zijn er op dit moment niet. Hij is al een aantal jaren heel gelukkig met zijn vrouw Aagje en daarvan wil hij graag genieten. Schrijven mag voor hem nooit in plaats van leven komen. Op dit moment beleeft hij veel genoegen aan het vertalen van een selectie gedichten uit het monumentale oeuvre van Victor Hugo.

Regelmatig leest de dichter voor uit eigen werk. Wanneer hij dat doet in kleine kring, valt hem op dat veel mensen zich aangesproken voelen door zijn gedichten. Vaak zijn er na deze bijeenkomsten nog gesprekken waarin blijkt dat menige luisteraar de gedichten op zichzelf betrekt, zich identificeert met de tekst. ‘Dat mag. Iedereen doet met een tekst wat zij of hij wil. Ik ga die gesprekken niet uit de weg … de schrijver doet een appel aan het publiek door zijn werk te publiceren en lezingen te geven. Daaraan zijn ook rechten en plichten verbonden. Als hij wil dat zijn werk gedijt moet hij ook het publiek met een minimum aan welwillendheid tegemoet treden’. Dan ontstaat er intermenselijk contact en een wisselwerking waardoor de dichter gewicht kan weg nemen en deuren open zetten. Ik ben blij dat Koen Stassijns ook voor mij zijn deur wilde openen en met mij wilde praten over zijn beweegredenen om te dichten en over zijn herinneringen. De wijn die hij daarbij schonk zal ik niet licht vergeten.

Annette van den Bosch
Zeist, november 2003