Al meer dan een
half jaar geleden kocht ik de bundel Het stuwmeer van Willem
van Toorn. Van Toorn (1935) is dichter, romanschrijver, bloemlezer
en vertaler en hij ontving de Jan Campertprijs, de Herman Gorterprijs
en de A.Roland Holstpenning. Allemaal aanbevelingen om die nieuwe
bundel eens grondig te lezen. Meteen na aankoop las ik erin en daarna
herlas ik de bundel in totaal een keer of vijf. Maar toch kon ik
me er op de een of andere manier niet toe zetten om er een recensie
over te schrijven. Ik voelde tegenzin. Alsof ik van mijn moeder
persé op bezoek moest bij een oudere oom. En dan verplicht
het fotoalbum bewonderen, waarin hij minutieus al zijn indrukken
heeft vastgelegd.
Een zelfde soort meekijken
heb ik namelijk ervaren bij het lezen van deze dichtbundel.De bundel
is weinig opwindend of meeslepend, te veel kabbelend verhaal, te
weinig gedicht. Twee dagen geleden besloot ik de bundel nogmaals
te lezen en ditmaal mijn vooringenomenheid in te slikken. Het viel
mij op dat ik de afdeling ‘Het stuwmeer’ zelfs helemaal
niet herkende, alsof ik die overgeslagen had. Ik las dat deel alsof
ik voor het eerst las. Ik ben vervolgens blijven lezen als in een
album dat ik verplicht maar toch geïnteresseerd moest lezen.
En daarna nog eens.
Voordeel van een dichtbundel boven een fotoalbum is dat de lezer
het leestempo zelf kan bepalen en dat hij zelf mag weten wat hij
herleest of juist niet herleest. Bij een fotoalbum kan dat niet.
Dus ik slikte eens extra toen ik merkte dat Van Toorn clichés
gebruikt en staande uitdrukkingen, en erg voor de hand liggend eindrijm.
Zo rijmt in het gedicht ‘Drempel’ ogen op bewogen en
licht op gedicht. Ik vind dat jammer, maar ik blijf kijken en lezen,
want ik blijf beleefd. Van Toorn voert me naar gebouwen (schaalmodel),
langs schilderijen (Rembrandt), naar het eiland Perimèle
en naar dichters (Kouwenaar en Jellema). Helaas zonder dat ik daar
bijzonder veel meemaak. Het blijven beschrijvingen, observaties
zonder interessante wendingen, geen speciale invalshoeken of originele
woordkeus. Al is het natuurlijk interessant dat zowel het schilderij
van Rembrandt als het eiland Perimèle van binnenuit, vanuit
het subject, worden beschreven. Maar toch, ik mis iets. Een sprankeling,
iets wat binnenkomt bij alle zintuigen.
Het fotoalbum wordt levendiger
wanneer er een ommetje door de tuin wordt gemaakt in het gedicht
‘Laren, penaten’. Dan komt er letterlijk meer lucht:
het landschap mag een eigen leven leiden van Van Toorn. En dat levert
iets aardigs op. De tuin met haar eigenaardigheden, in zichzelf
gekaderd en de ‘al wat oudere’ toeschouwer staan tegenover
elkaar.
Met najaarsogen aarzelend
de tuin
betreden: hoe zijn ze ons gezind,
dahlia, put, lavendel, schuur. Elk ding
totaal omsloten door zichzelf.
Dat maakt Van Toorn opeens
menselijk. Hij blijkt iemand die zich verwondert over wat er gebeurt
in de tuin als hij er niet is. Iets dergelijks is aan de hand in
de cyclus ‘het stuwmeer’ in een passage waarin de verteller
zich afvraagt wat zich afspeelt in de hoofden van de mensen die
dood zijn. In het hoofd van de moeder die op het doodsbed glimlacht
of in het hoofd van vriend W. die door een val van de fiets overlijdt,
of bij Japi uit de roman van Nescio als hij vertelt over de uitvreter
die de brug afstapt het water in.
In ‘het stuwmeer’
vloeit water over ons heden en ons verleden, ‘maar dat kan
de herinneringen niet afpakken, er blijft iets van waarde over’,
zo lijkt Van Toorn te zeggen in de stuwmeer cyclus. Deze cyclus
bevat overigens eerder korte verhaaltjes dan gedichten. Ik mis hier
de puntigheid en de compactheid die een gedicht tot een eenheid
maakt die in weinig woorden veel vertelt. Hoewel ik de noodzaak
van het schrijven van deze gedichten inzie. De noodzaak om te verhalen
over de verwondering rond het sterven en de herinnering. De vraag:
“Wat speelt zich af na de dood en wat speelt zich af in het
hoofd van een ander?” Soms voelde ik ontroering, zoals bij
het gedicht over de vriendin die vraagt waar de verteller het recht
vandaan haalt om nog wel te leven, terwijl zij dood is: ‘waarom
jij nog altijd uit bed,/ gekreukeld van intieme slaap/ met die ander,
mag komen’. En ook bij het gedicht over vriend W. die ‘op
een natte, verlaten/ polderweg van zijn fiets af lazert/ en dood
is’. Die emotie kon wellicht alleen ontstaan doordat ik de
voorafgaande inleidende gedichten had gelezen. Of misschien was
het simpel herkenning.
In elk geval ben ik door
de stuwmeer cyclus de andere gedichten op een andere manier gaan
lezen en toen vielen me twee gedichten op die ongeveer een gelijk
thema hebben. Het eerste is een gedicht getiteld ‘Lagen’
over een vrouw op een ploeg die de sporen van een Romeins pad volgt
zonder dat zij dat in de gaten heeft, omdat zij volledig opgaat
in haar dagelijkse activiteiten in het boerenbedrijf en haar gezin.
Zoals ook in eerdere gedichten van Van Toorn speelt het landschap
een bijzondere rol. De plassen in de kuilen modder worden scherp
neergezet. Er liggen lagen nieuwe aarde over het verleden en de
vrouw merkt het niet eens. Laat staan dat ze zich afvraagt wat de
mensen in vroeger tijden gevoeld of gedacht hebben of dat ze zich
deel van de geschiedenis voelt. Door haar arbeid voort te zetten
maakt ze zelf geschiedenis. Zo wordt het gedicht een portret vanuit
de geschiedenis zelf.
Het andere gedicht heet
‘Dichter op de foto’. Daarin toont Van Toorn een fotograaf
die vanaf de buitenkant naar binnen wil zien. Al in de eerste strofe
ontkracht hij de mythe dat een dichter diepere gedachten zou hebben,
hetgeen iemand die een foto neemt (of een geliefde) wel eens zou
kunnen denken. De fotograaf ziet niet hoe de persoon in werkelijkheid
is of wat diens angsten of fantasieën zijn, maar hij wil wel
een plaatje schieten dat meer zegt dan alleen het gezicht. Uiteindelijk
krijgt hij op de gemaakte foto niet de uitdrukking van het bange
jongetje te zien, de persoon die de verteller ook is, maar het gezicht
van een minnaar die zijn geliefde streelt. En daar doorheen zelfs
het gezicht van de geliefde. Zowel fotograaf als verteller zijn
tevreden met dit beeld, dat blijkbaar te verkiezen is boven het
beeld van het jongetje, omdat dit voor beiden een ‘bekend’
gezicht is. Een deel van het gedicht deed me aan Herman de Coninck
denken: ‘Ik weet/ van één gezicht misschien
dat ik het heb/ sinds jij het me vertelde: ongeveer/ hoe ik kijk
in bed, bij jou.’
Als Van Toorn dit soort
gedichten schrijft, met een uitgewerkt beeld, zonder standaarduitdrukkingen
en een originele invalshoek, dan zit ik op het puntje van mijn stoel.
Dan wordt het interessant. Want waarom staan juist deze mensen,
fotograaf en boerin, model voor het onvermogen om de ander te doorzien?
Waar staat de dichter zelf, als hij niet geportretteerd wordt of
zelf vertelt? En dan ben ik mij ervan bewust dat dit de dichter
is die het, bij NRC handelsblad-lezers populaire, gedicht
‘Een kraai bij Siena’ schreef. En ja, ook dat gedicht
blijft mij intrigeren. Het is jammer dat in deze bundel slechts
vijf gedichten een dergelijke belevenis oproepen.
Volgens Jozef Deleu is
iedereen die één goed gedicht heeft geschreven een
dichter. Van Toorn voldoet ruimschoots aan dat criterium, hij heeft
zijn sporen al lang verdiend. Hij blijft dan ook een aardige oom,
maar wel eentje waarbij ik - ondanks enkele hoogtepunten - een geeuw
niet kan onderdrukken als ik wat langer op visite ben, zoals deze
keer bij Het stuwmeer.
Dichter op de foto
Hans Vermeulen fecit
Kijk mij kijken. Naar
binnen, denk je graag:
waar de gedachten huizen, heldere liefst
over bijvoorbeeld waarheid, of het diepst
besef van het niets waaruit het vers ontstaat –
maar je vergeet de fotograaf.
Hij wil
zijn ogenblik. Wil door het masker heen
betrappen wat verscholen zijn moet. Eén
enkele tel van onoplettendheid en stil –
gezet is wat daarbinnen
schuw beweegt:
de ziel? het kind dat iedereen is, dat bang
is ’s nachts voor tronies in het behang,
dat roept om moeder? Maar je vergeet
dat ik hem goed ken,
Meester Eenoog.
Ik weet
van één gezicht misschien dat ik het heb
sinds jij het me vertelde: ongeveer
hoe ik kijk in bed, bij jou. Dus roep ik hier
die beelden achter mijn ogen op: ik streel
je hals, je schouders.
En jij legt mijn hand
daar, en ja, daar, en ik proef wat je wil,
straks, al in de holte van mijn mond.
‘Je hebt weer je gezicht.’ En je lacht diep in je keel.
Mijn tong klimt langzaam
op langs je dijbeen.
‘Ja, zo,’ zegt hij. Jou ziet hij door mij heen.
Ik heb hem beet. Hij denkt dat ik dit ben.
Willem van Toorn
Het stuwmeer / Willem
van Toorn
Amsterdam: Querido, 2004
55 p. 18,95 euro
ISBN90 214 8470 6
Annette van den Bosch
Zeist, 17 juni 2005